No English text available O HORTIS CAELESTIS De Visioenen van Katharina von Bingen. Deze mystica en non leefde in de tijd van de beroemde Hildegard von Bingen. In feite woonde ze één cel verder en werd door Hildegard als begaafd maar weinig orthodox beschouwd. Om die reden vonden de bewoners van Disibodenberg haar visioenen als niet van Goddelijke oorsprong en daarom potentieel gevaarlijk. Maar aangezien Katharina, behalve van rijke komaf, een uiterst beminnelijk karakter had en verder voortdurend de indruk maakte van de kerkleer, ja van het hele Christendom niet het geringste te snappen, werden haar visioenen getolereerd evenals het papier waarop ze waren geschreven in haar karakteristiek, chaotisch handschrift. Na Hildergards dood echter verviel de bescherming die haar altijd ten deel was gevallen en werd ze in 1180 op het marktplein van Bingen am Rhein gevierendeeld, overigens tot groot vermaak van de plaatselijke bevolking. Met haar smadelijke dood demonstreerde ze echter wel de plausibiliteit van haar gedachtes die de grondslag vormen van haar visioenen nl dat de schepping waar wij midden in zitten slechts een probeersel is van een bij tijd en wijlen blunderende, maar helaas erg machtige God. Katharina von Bingen: Mijn naam is Katharia von Bingen… Nee, niet Hildegard, ik zeg het maar meteen…Hildegard zat verderop, één cel verder. Ze was de baas van het klooster, ze regelde alles, van de kleur van de Bijbelomslagen tot de kruidenthee, die we iedere dag voor onze gezondheid moesten drinken. Want zorgzaam was ze. Ze is kortgeleden gestorven.. Ze was een schat.. alleen een beetje hoog in d´r bol. Ze was een groot zieneres, dacht ze..als je het mij vraagt praatte ze alleen maar de paus na. De échte wijsheid, die kwam mijn overigens zeer bescheiden celletje binnenzeilen. Jawel. In het begin was ik er ook behoorlijk van onder de indruk. Ik vertelde aan Hildegard wat ik had gehoord. Mijn innerlijke stem. Ze glimlachte alleen maar..gaf me nog een kruidentheetje. Maar later, nadat de waarheid van de Hemelse Tuin aan míj was geopenbaard werd ze minder vriendelijk. Ik had het allemaal opgeschreven. Laat het maar aan niemand lezen, zei ze… dat was best verstandig, bleek later. Ze is gestorven, de goede, mijn zuster, en toen kwamen die anderen en lazen mijn drie visioenen van de Hemelse Tuin. Het eerste visoen kon er nog mee door, ik bofte. Maar het laatste stuk…Ze werden rood, ze begonnen te blazen en te stampen en zeiden dat ze me zouden overdragen aan het wereldlijk gezag van Bingen. Vierendelen, zeiden ze. Ik weet niet wat dat is maar ik heb het er niet zo op. Al het goede is 3 of 7 maar niets met 4 erin… Ik zal ze u voorlezen, mijn visioenen, geschreven, s´nachts, terwijl ik barstte van de kou. Ik rilde over mijn hele lichaam.. raar, alleen mijn hand niet. Die schreef maar door..ik liet het me niet ontglippen. En dan kwamen de klanken van het kloosterkoor naar binnen…in m´n cel… Hildegards muziek, glanzend in de vrieskou, van verre…Hildegard oefende met haar zangers… Eerste visioen En ik bevond mij in het zuidelijk luchtruim, midden in het geheim van God. Midden in het licht, helder als tienduizend zonnen. Diep in het lichaam van de onveranderbare, de enige, altijd dezelfde dreef ik, zelf vloeibaar in het wit en droomde. En toch, terwijl de eeuwigheden wegtikten als de trage beweging van een pendule, toch moet deze volmaakte onbeweeglijkheid op zeker moment verbroken zijn: ik zag het duidelijk, er was iets veranderd in mijn witte omgeving. Aan mij rechterzijde was het licht intenser geworden en scheen in zichzelf te bewegen: lichtwolken in een lichtruimte. Aan mijn linkerzijde daarentegen ontstond een zwarte cilindrische grot van oneindige lengte. Een zacht gerommel steeg uit zijn binnenste op. Toen sprak een stem in mij, en ik luisterde. En ik begreep: God creëert het leven en de dood. En vastberaden keerde ik mij van de tunnel af en keek naar het licht. Daar zag ik hoe de wolken, die eerst uit het meest heldere wit hadden bestaan langzaam begonnen te verkleuren: purper, rood, geel en blauwachtige tinten meanderen traag door het witte kleed. Op zeker moment echter ontstonden gekeurde lichtstrepen die met peilloze snelheid naar achter bewogen. Toen begreep ik: God creëert ruimte. En ik keek naar de ruimten. Eén daarvan trok mijn bijzondere aandacht. Deze ruimte leek geen belangstelling te hebben voor de peilloze verten achter hem, een blauwachtige zacht gebogen streep scheen het intense wit juist te willen tegenhouden, het blauw rondde zichzelf meer en meer en vormde na een tijd een volmaakte cirkel. En die cirkel vulde zich langzamerhand met het meest intense, tedere, zachtzinnige blauw. En samen met het ontstaan van dit blauw voelde ik een groot verlangen in mij opkomen, ik, die daarvoor vrij was geweest van enig gevoel! Maar nu stulpte dit verlangen uit mijn hele wezen tevoorschijn, verbond zich met het blauw, werd het blauw. Toen begreep ik: God had de liefde geschapen. En nu ik vervuld was van deze liefde verlangde ik plots om deel te nemen aan alle processen, die om mij heen gebeurde, om deze te vormen naar mijn beeld. En plotseling, alsof het blauw had gewacht op de energie die in mij was geboren begonnen zich kleine rode stippen te vormen, veel, meer, meer, ze groeiden in het blauw en begonnen te veranderen in kleine gestalten, die een vorm aannamen die ik herkende. Het waren mensen! Ze leken op mij, waren naar mijn beeld ontstaan. Ik had mijzelf nog nooit gezien maar toch herkende ik mijzelf in hen. Hoe mooi, hoe symmetrisch van opbouw en bijna kopieën van elkaar waren het. En hoe talrijk, miljarden en miljarden, sommigen stil bijeengedrongen, anderen geheel alleen, als verbonden met niets als de blauwe ruimte. Toen begreep ik: God heeft het leven geschapen. Maar nu gebeurde er van alles door elkaar: ik zag mensen sterven en op hetzelfde moment geboren worden, kleine gestalten gleden uit grotere, die vervolgens door nog grotere hoekig gevormde gestalten werden bevrucht, de gestalten begonnen torens te bouwen die instortten en daarna weer pijlsnel uit het puin verrezen, om vervolgens weer ten gronden te gaan. En plotseling verschenen er zilveren pijlen, die onstuitbaar aangetrokken werden door twee langwerpige, rechtopstaande kubussen, ook van zilver. Toen stopte allen, als stof daalden al deze koortsachtige activiteiten neer in het blauw. En er verschenen twee mensen, en uit hen een derde. Het was stil en rustig. En ik begreep: God heeft de tijd geschapen. En er was meer veranderd. De blauwe cirkel werd niet langer omringd door het witte licht, waarvan ik had aangenomen, dat het altijd zou schijnen. Het licht was verdwenen en de blauwe bol werd nu omringd door het zwart uit de tunnel aan mijn linker zijde, waarnaar ik niet meer had gekeken sinds al deze wonderlijke processen waren begonnen. Maar nu hing het zwart om het blauw, deinde langzaam op en neer alsof een gordijn van zwart was neergelaten over het licht. En ik voelde de koude van het zwart en begreep: God heeft de angst geschapen. Maar nu er dan niets meer over was dan de blauwe koepel, omringd door het zwart kon ik niets ander dan hiernaar kijken, met mijn volledige aandacht en mijn volledige liefde, die mij tenslotte kortgeleden was geschonken. En ik zag dat het goed was, volmaakt, en vervuld van oneindige details: de eeuwigheid strekte zich naar binnen uit. Ik zag het oneindige palet van kleuren en vormen van de schepping dat zich weerspiegelde in de activiteiten van de mensen, die zich nu zoetjes en gelijkmoedig over de blauwe bol verspreidden. En nu zag ik het doel van alle wonderen die zich voor mijn geestesoog hadden afgespeeld: ik zag de wil van God en begreep zijn streven. En terwijl mijn gemoed scheen te barsten, liefde en gelukzaligheid mij vulde als honing een bloemkelk: te veel, te zwaar, begreep ik: het is de schoonheid: zonder schoonheid geen liefde, zonder schoonheid geen schepping. Ik zag dat het gelukt was. De tuin van de Schepper groeide voor mijn ogen uit tot een hemels visioen. De Hof van Eden was geboren. En ik barstte in een onbedaarlijk gelach uit. Tweede visioen In den beginne was de tuin, en de tuin was de wil van de Willende, de tuin was God. Deze tuin, waarop, waarboven waarin het nu krioelde van leven was het eindpunt van de wonderlijke gebeurtenissen, die ik had mogen aanschouwen. En ik zette mijn eerste stap, de afdruk van mij voet vormde zich in de bodem van de tuin. Meteen overviel mij een diepe twijfel. Wat moest de tweede stap zijn? In welke richting zou een derde, een vijfde, een dertigste, ja een tweehonderdmiljoenste stap zijn nu de eerste zo onbezonnen gezet was op het stukje aarde voor mij. Want alle stappen die ik zou zetten, ja alle handelingen die ik zou gaan verrichten, alle gedachtes die daaraan vooraf zouden gaan werden omringd door de volmaakte schoonheid van de tuin. Deze schoonheid kon mij alleen maar beperken, want noodzakelijkerwijs was de schoonste schrede, de schoonste handeling, de volmaaktste gedachte ook de enige die de volmaaktheid van de tuin niet zou aantasten. Moedeloos en verlamd door de opgave de beste voortzetting van mijn eerste schrede te vinden bleef ik een hele tijd roerloos staan. En weer sprak de stem in mij en ik begreep. Met de volmaakte schoonheid was ook de strengheid geschapen. Slechts één enkele handeling of gedachte was nog mogelijk: de volmaakte. Ik moest de regel, de orde, de logica van het volmaakte vinden om in de tuin te passen, deze niet te schaden. Ik besefte dat mijn medemensen voor dezelfde opgave stonden. We zouden het moeilijk krijgen. Ik had hulp nodig. Derde visioen En in de tuin heerste de schoonheid, zo als de zacht rustende zuster van het kind in de speeltuin oplet hoe het doet. En de bloemen ontloken, gaven hun geuren aan de lucht, en vliegende wezens kwamen, dronken de zoete sappen en verplaatsten het levenbrengende balsem naar een nieuwe kelk, vol kleur, gulzig geopend. En grote, zacht-ogige dieren staarden, bijna levenloos naar de zoet-ruisende bossen, namen geen deel maar ademde in en uit dat het goed was. En boven en tussen door alles wat was kleurde het blauw, het eeuwige blauw, wenkte naar boven waar God bestond en rustte. En ook ik bestond en keek en keek. Toen viel mijn oog op een veld van grote groene bladeren, waar een pijn uit oprees. Deze bladeren waren niet volmaakt, verre van dat, ze vertoonden grote rafelachtige gaten, waar draden als open zenuwresten doorheen hingen! Ze waren gewond en de wonde werd, na enig onderzoek mijnerzijds veroorzaakt door een langwerpig, slijmerig dier, die oneindig traag voortbewoog langs het blad van de plant. En ik hoorde een naam: slak. Luid smakkend stulpten mijn lippen naar voren om de verachtelijke klank te vormen, die nodig is voor dit woord: slak, slak, slak! Maar hoe kwam die hier? Was ze meegevormd door de Grote Vormer? Was ze toevallig ontstaan, gedachteloos, zonder doel? In ieder geval had ze de schoonheid van deze groene bladeren, waarop ze zich bevond lelijk aangetast. De slak moest weg! Ze moest vernietigd worden, zodanig dat het was alsof ze er nooit geweest was. Ik pakte met walging het kleine lichaampje op dat, in zijn slijm weggekropen nog bijna tussen mijn vingers uitglipte, en kneep. Het dier scheen eerst van schrik en pijn in te krimpen tot de helft van zijn grootte, maar daarna brak zijn schil open en verspreidde de inhoud van zijn lijfje zich tussen mijn vingers. Die inhoud was traag, lauw en ondragelijk vochtig, ik wierp het vol walging van mij af. Maar toen zag ik iets wat mij met ontzetting vervulde. Naast de slak, die ik net had verpletterd en die nu druk doende was te sterven, kroop een tweede, niet gestoord door de stukken lichaamsinhoud van haar zuster, die over haar heen waren gekomen. Zij was op weg, hoe langzaam ook, onstuitbaar op weg naar de plant met de gaten! En naast haar kroop een derde, en daarnaast een vierde, een rivier van slakken, op weg als een tot bijna stilstand vertraagd leger in de aanval, langzaam en net zo dodelijk. En ik begreep: als deze tuin, zo schoon, zo volmaakt wil blijven als hij nu is, dan horen daar geen slakken te zijn. Ze moeten vernietigd worden, uitgeroeid! Ik strekte mijn rug, stond kaarsrecht op terwijl deze waarheid mij vervulde en mij nieuwe kracht en een ongekende waardigheid verschafte. Ik had een taak in deze tuin, een missie, ik werd de Slakkendoder en Beschermer van Schoonheid. Maar nu ik zo op wacht stond keek ik eens extra oplettend naar mijn medebewoners van de tuin. Want waarom zouden alleen slakken de tuin bedreigen? De vijand kon overal zitten, ook te midden van mijn medemensen, die ik koortsachtig zag vermeerderen om mij heen. Er was een regel in de tuin, er was verdomme een regel in deze tuin, dat een ieder, een ieder die de volmaaktheid van de tuin aantastte, bedreigde, ja mogelijk bedreigde, of op den duur, ergens in de verre eeuwigheid zou kunnen gaan bedreigen, dat diegene, ja diegenen, zou moeten worden, moest, helaas onvermijdelijk moest…worden… Dit is de slakkenregel, of officieel gezegd de Regel der Uitsluiting. Zonder moord geen schoonheid. Met een ruk richtte ik mijn gezicht omhoog, klaar voor het werk. Wieden zou ik, verdelgen, uitroeien, nu pas voelde ik de ware ziel van het ware geloof in mij, en ik schreeuwde het uit: Heer, laat mij heersen, ik weet wie naar rechts moeten, Heer, en wie naar links! Maar plotseling voelde ik een druk op mijn hoofd alsof twee sterke handen mij met alle macht omlaag drukten. Ik viel op mijn knieën en zag hoe de tuin naar boven krulde, kraakte, verkreukelde en ten slotte verfrommelde als oud papier, de schepper ontdeed zich van zijn schepping. De blauwe bol was plotseling bezig te verdwijnen en boog langzaam terug naar een rechte lijn, die zich vervolgens in de eeuwige nacht die het eerst omringd had begon uit te strekken. De lijn verdubbelde zich en draaide zich om mijn armen en benen en zo zweefde ik, met uitgestrekte ledematen het zwart van de nacht in. Boven mijn hoofd verdwenen de twee lijnen met enorme snelheid de ruimte in en toen ik naar mijn voeten keek zag ik volmaakt hetzelfde. Ik scheen mij op het kruispunt van de oneindigheid te bevinden, de blauwe kleur van de lijnen was het enige dat nog herinnerde aan de blauwe bol. De tuin was verdwenen, zo grondig opgeslokt door het zwart dat het was of deze nooit had bestaan. Begrijpen doe ik nu alles: een volmaakte tuin kan niet zonder het slakkenprincipe, maar door het slakkenprincipe is een tuin niet volmaakt. Zonder moord geen paradijs, zonder paradijs geen moord, maar met moord ook geen paradijs, zoek het maar uit, de uitkomst is altijd negatief, een metafysisch spelletje boter, kaas en eieren, degene die begint wint altijd, of je bent de grootste stomkop van het heelal. Maar voorlopig, ook al zweef ik nu al weer een eeuwigheid aan de blauwe draden, vastgemaakt aan mijn armen en voeten ergens in de oneindige nacht, voorlopig denk ik niet dat domheid mijn volmaakte tuin terug zal brengen, nee daar wil ik nog niet aan.
Peter- Jan Wagemans: The big composers cookery book
— This book is only for sale through: https://www.deussmusic.com/boeken, — at a price of E49,50 477 pages, 32 colour plates, hundreds of musical examples This... Lees verder